Van de stede Broek tot Stede Broec
|
|
Hoofdstuk 2: De Historie van Stede
Broec
Ontstaansgeschiedenis
Hoewel niet precies vaststaat wanneer de naam 'Broek' voor het
eerst opduikt, is wel bekend dat er al voor de achtste eeuw v.Chr.
in dit gebied mensen woonden. Het ging om groepen van een paar
families bij elkaar, op een aantal plaatsen. Daarna is er een 'witte
plek' in de geschiedenis. Het eerstvolgende teken van leven Vormen
de sporen van bewoning uit de vijfde eeuw v.Chr.
Het woord 'broek' betekent moeras. De naam Grootebroek verwijst dus
naar een groot, de naam Lutjebroek naar een klein moeras. De naam
Bovenkarspel verwijst naar de kerk: een 'kerspel' is een kerkdorp,
een parochie.
Op de lijst van bezittingen van het kapittel van Sint Maarten in
Utrecht komt Bovenkarspel in 1193 met 200 zielen voor. Grootebroek
wordt voor het eerst genoemd in een bul van paus Innocentius
omstreeks 1250. Daar woonden toen zo'n 250 mensen.
Wonen op het zand
De plek waar de bebouwing verrees - de huidige Hoofdstraat,
Zesstedenweg en P.J. Jongstraat - was de enige waar in het gebied
gebouwd kon worden. De ondergrond van die strook bestaat uit een
zandrug. Aan beide kanten daarvan lag moerasgebied. Dat is pas
toegankelijk geworden toen de bewoners in de 15e eeuw geleidelijk
aan met ontginning en ontwatering begonnen.
Graaf Floris
In 1289 veroverde graaf Floris de Vijfde Westfriesland,
waaronder dus ook de banne Broek. Een 'banne' was een gebied waarin
bepaalde rechtsregels golden. Omdat de Westfriezen bekend stonden
als nogal lastig en dwars, liet Floris ze wat ruimte voor eigen
regels.
Kerstening
Met Floris V begon de kerstening en daarmee ook de
geschiedschrijving. Die kerstening, zo blijkt uit archiefmateriaal,
verliep moeizaam. Noordelijk van Grootebroek was een vesting van
monniken, afkomstig uit het Friese Hemelum. Zij hadden veel invloed
op de Grootebroeker gemeenschap.
De monniken bemoeiden zich na de grote overstroming van 1170 ook
intensief met het beheer van dijken en de aanleg van waterkeringen.
Na 1322 verdwenen de monniken; waarheen, dat is niet bekend.
West-Friese Omringdijk
De zee vormde een permanente dreiging voor de bewoners van het
gebied. Stormen veroorzaakten herhaaldelijk overstromingen, die
alles vernielden wat er was opgebouwd. Toen in 1170 het zoute
zeewater weer eens was doorgedrongen tot in Westfriesland bleek de
Gouw, een belangrijk viswater, zout te zijn. Toen brak het besef
door dat men de handen ineen moest slaan. Dat leidde tot de aanleg
van de West-Friese Omringdijk, die sinds de dertiende eeuw het
gebied binnen de lijn Alkmaar, Schagen, Medemblik, Enkhuizen en
Hoorn droog houdt.
Stadsrechten
In 1364 kregen Grootebroek en Bovenkarspel gezamenlijk van
Hertog Albrecht van Beieren stadsrechten en het recht om een
jaarmarkt te houden. Dat kan worden gezien als de start van de stede
Broek. Het bestuur kwam in handen van schepenen; acht uit
Grootebroek, zes uit Bovenkarspel. Zij werden geassisteerd door de
schout, een soort politiefunctionaris. In 1402 sloot Lutjebroek zich
aan, een jaar later Hoogkarspel. Het aantal schepenen werd
uitgebreid met vier uit Hoogkarspel en twee uit Lutjebroek. Bijna
400 jaar later, in 1786, meldde Andijk zich als vijfde partner.
Hoewel de stede een uitgesproken agrarisch gebied was, blijkt uit
documenten dat Broek wel als een stad werd behandeld en zich ook als
zodanig gedroeg. Stadsmuren, die de inwoners van een stad
bescherming gaven, waren er echter niet. Daar werd iets op gevonden:
wie langdurig buiten de stad verbleef, moest dat bij de schout
melden. Hij kon dan evengoed op bescherming rekenen. Iedereen kon
twee keer per jaar veertig dagen buiten de stad vertoeven: in de
zomer om te oogsten, in de herfst om te zaaien.
Schutterij en gilden
Grootebroek beschikte over een schutterij. Dat blijkt uit een
akte die Jan van Beieren op 2 maart 1424 opstelde en waarin hij de
waag met toebehoren aan de schutters schonk. In 1415 zijn er gilden,
zo blijkt uit documenten: het Silvestergilde en het Klerkengilde.
Middelen van bestaan
De boeren in de stede Broek waren geen horigen, zoals in veel
andere streken, maar vrije mensen. Na de ontginningen, die in de 15e
eeuw begonnen, werd het moerassige gebied beter te bewerken. Dat
leidde tot een redelijk welvarende boerenstand. Ook de
binnenvisserij kon een aardig inkomen opleveren. Nadat de
Broekerhaven was aangelegd, zochten vermetele Broekers de zee op om
handel te drijven. Ook daaraan werd goed verdiend.
Het klooster
In de 15- eeuw speelde het Sint Elisabeth-klooster in
Grootebroek een belangrijke rol. De zusters, aanhangsters van de
moderne devotie, leefden in armoede. Ze voorzagen in hun onderhoud
door het weven van stoffen, maar produceerden niet meer dan strikt
noodzakelijk was voor hun levensonderhoud; zij wilden het toenmalige
bedrijfsleven geen concurrentie aandoen.
Het klooster was onderdeel van de Grootebroeker gemeenschap: de
zusters leerden de kinderen lezen en schrijven, zorgden voor zieken
en armen, waren betrokken bij gebeurtenissen in de stad.
Toen rond 1572 de geuzen, de verdedigers van de nieuwe religie, zich
in deze contreien meldden, doken de zusters onder bij familieleden.
Het soldatenvolk betrok het leegstaande kloostergebouw, maar liet
het wel intact. De reformatie maakte de terugkeer van de zusters
onmogelijk. Als gevolg van de oorlog waren veel gezinnen
uiteengevallen; er was behoefte aan een mogelijkheid zwervende
kinderen op te vangen. Het stadsbestuur besloot dus dat het klooster
een weeshuis moest worden. Die functie hield het gebouw. Onder de
naam De Schuilhoeve is er nog altijd een instelling voor
jeugdhulpverlening in het pand gevestigd.
Vorige
pagina <> Volgende
pagina
Bovenstaande tekst is overgenomen uit het boekje
"Van de stede Broek tot Stede Broec".
(Uitgave: Gemeente Stede Broec, 1998.
Afdeling Voorlichting)
|