West-Friesland... het land waar wij wonen
|
|
Tussen water en wind
Handschrift in de bodem
Om in leven te blijven moesten de nieuwkomers voor hun eigen
voedsel zorgen. Er moest worden verbouwd op een grondsoort die
daar van nature niet zo geschikt voor was. Veen houdt het water
vast waardoor de graankorrels gaan rotten. Ontwateren dus. Er
werden slootjes gegraven die het water konden afvoeren naar de
reeds van nature aanwezige waterlopen. Meestal stonden die
slootjes recht of wat schuin op de hoofdstroom. Op het punt waar
zo'n stroom begon, lukte deze werkwijze niet, er bleef een blok
over. Dit blok werd dan waaiervormig verkaveld, met de slootjes
gericht op het begin van de stroom.
Bestudering van de topografische kaarten van West-Friesland maakt
duidelijk hoe die ontginningen zijn verlopen. Bij Spanbroek en bij
Wadway ziet men de waaiervormige verkaveling; in Twisk,
Abbekerk, Oosterleek en Schellinkhout de rechte of schuine
verkaveling. Het is goed om te bedenken dat dit hele netwerk van
sloten door mensenhanden is gemaakt en dat het ogenschijnlijk
willekeurige verkavelingspatroon op praktische uitgangspunten
berust. Dat is het handschrift van onze voorouders dat in de bodem
staat. De wetenschappelijke verklaring van de ontwikkeling van het
veenpakket en de daaruit voortkomende verkaveling is pas van de
laatste jaren. Het is verbazend om te zien hoe de verschillende
stukjes van de legpuzzel die West-Friesland heet, op logische
wijze in elkaar vallen.
De grote verdwijntruc
In de ontginningstijd ontstonden van lieverlee ook dorpen. Nu
is nog een van de onverklaarbare zaken gebleven: de vraag waarom
een aantal van die bewoningskernen nu juist boven of vlak naast
die oude kreekruggen, (die al eerder besproken zijn) zijn gelegen.
In de ontginningstijd lagen deze zandige plekken nog dik onder het
veen. Zou men de aanwezigheid van zandgrond hebben kunnen
vermoeden uit de begroeiing op de afdekkende veenlaag? Aan de hand
van de namen die de dorpen kregen, kan in ieder geval een verschil
in bomen- en struikengroei worden afgeleid. Waar een moerasbos
niet te doordringen was, kon men een 'woud' verwachten (Midwoud,
Nibbixwoud, Oostwoud, Westwoud) en waar de houtopstand meer het
karakter van kreupelhout had, sprak men over 'broek' (Lutjebroek,
Grootebroek, Spanbroek, Hensbroek).
Maar of dat voldoende bewijs is, staat nog lang niet vast. Wel is
in ieder geval duidelijk dat Hoogwoud, Wognum, Schellinkhout,
Oosterleek en Abbekerk heel nauwkeurig op die oude, maar in het
jaar 1000 onzichtbare, stroombeddingen zijn gelegen. Zoals eerder
gezegd: West-Friesland is een land van veranderingen. Maar wat er
na die eerste ontginningen gebeurde, was eigenlijk geen
verandering meer; dat was een grote verdwijntruc.
De veenlaag werd ontwaterd, werd dus droger en... verbrandde
daardoor. Geen verbranding door het vuur, maar door oxydatie,
omdat het aan de luchtzuurstof werd blootgesteld. Dat betekende
dat de oppervlakte per jaar gemiddeld een centimeter daalde.
Voegt men daar nog bij de daling die tengevolge van de inkrimping
ontstond (veen is wat dat betreft net een spons), dan is het
duidelijk dat de in cultuur gebrachte percelen relatief snel
zakten. De veenstroompjes werden groter omdat ze meer water
moesten afvoeren; de wind kreeg vat op het grotere watervlak en
door de hogere golfslag spoelden stukken veenoever weg.
Niet d� wind maar �nze wind; de zuidwester. Daarom kregen de
plassen die toen ontstonden een hoofdvorm van zuidwest naar
noordoost (de Bennemeer tussen Twisk en Benningbroek, de Berkmeer
bij Obdam, de Braak bij Medemblik, de Wogmeer en de
Baarsdorpermeer).
 |
Niet alleen schilderachtig maar ook instructief die terp van
Avendorp bij Schagen. Een bestaan van zeker 1000 jaar biedt na
onderzoek, stellig genoeg gegevens om onze historische kennis
weer wat te vergroten.
|
De dikke veenlaag die tussen de jaren
1000 en 1600 West-Friesland bedekte, was niet zo erg
vruchtbaar. Onder het veen bevond zich echter klei die,
gemengd door het veen, de kwaliteit kon verbeteren. De
boeren groeven zogenaamde daliegaten om die klei naar
boven te kunnen halen. Na afloop werden de gaten weer
gevuld met veen en huisafval. Interessante stof voor
archeologen!
Die daliegaten zijn nog aanwezig; ze hebben een doorsnede
van 2 � 3 meter en zijn vooral goed te zien in de winter
als de sneeuw van het omringende land is weggedooid. In
de, meestal wat dieper gelegen, daliegaten is dan nog even
een laagje blijven liggen. |
En zo verdween in de loop van zo'n 500 à 600 jaar die hele,
dikke veendeken die over West-Friesland lag uitgespreid. Maar als
gevolg daarvan moest, zoals we verderop zullen zien, de afvoer van
het overtollige water worden herzien. De bodem daalde zelfs zo
sterk dat de kreekruggen waarop de dorpen waren gebouwd nu boven
de rest van het land uitkwamen en een aantal afwateringsstroompjes
blokkeerden. Maar wat erger was en veel ingrijpender gevolgen had:
de zee kon nu het land binnendringen, het Almere en het meer van
Wervershoof waren door de aanvallen van wind en water zo groot
geworden, dat het moerasgebied tussen Enkhuizen en Stavoren was
weggeslagen.
De Zuiderzee met zijn relatief grote oppervlakte en zijn korte,
nijdige golfslag was ontstaan. Er was toen inmiddels ook zoveel
van het Westfriese veendek verbrand, vervluchtigd, in lucht
opgegaan of hoe men het maar noemen wil, dat, wilde men voorkomen
dat de grote verdwijntruc ook voor de onderliggende klei- en
zandlagen zou gelden, er andere maatregelen moesten worden
genomen. Een terp om een huis op te bouwen was al gauw bedacht,
maar een bescherming van het cultuurland door middel van dijkjes
was een geweldig ingrijpende aangelegenheid die op velerlei gebied
zijn gevolgen had.
Stellig ook op het karakter van de mens die dit karwei moest
klaren.
Vorige pagina
<> Volgende pagina
Bovenstaande tekst is overgenomen uit:
"West-Friesland...
het land waar wij wonen"
Uitgave: Rabobanken West-Friesland, © oktober 1984
|